donderdag 28 februari 2013

Snippers van leven 61 – Moeder

Niet alleen op het financiële vlak was moeder arm, ook op gebied van niet materiële zaken. Zij was tobberig van aard, een kleine sloof en bezat niet de vrije, onafhankelijke geest van een mens die bewust afstand kan doen van het stoffelijke, of die, zo het hem niet ten deel is gevallen, er ook niet om treurt. De kleine vreugden van het leven, die ondanks alles ook haar werden toebedeeld, konden haar geen vrede en genoegen geven en onbewust bleef ze hunkeren naar iets dat schoonheid, liefde en fleur kon brengen in haar armelijk bestaan.
Haar primitieve hang naar kunst, kon ze maar gedeeltelijk bevredigen aan de kakelbont beschilderde heiligenbeelden, die met hun wezenloze gipsen glimlach, onnatuurlijk verstard zich in onze behuizing ophielden.
Ondanks de verheven zaken die de idolen moesten uitbeelden, stonden de smakeloze wanproducten artistiek op een zeer laag peil. Vaag voelde zij aan dat de culturele waarde van de prullen aanvulling behoefte. En dát zocht ze in de toonkunst.
In de eerste plaats door middel van Piet, een zielig dotje kanarie, maar die in ieder geval een echte, natuurlijke kunstenaar was in het uitgieten van zijn rollers. Dát was géén kitsch.
Naast de gietijzeren radio stond haar nog een ander muzikaal instrument ter beschikking. Het was een oude grammofoon en, samen met de horde poezen, haar liefste bezit. Haar voorkeurnummer was het weemoedige liedje: “Ach Margrietje de rozen zullen bloeien, ook al zie je mij niet meer” (vijftig jaar later zou de Belgische zanger Louis Neefs er een tophit van maken).

Het ding moest met een slinger op krachten worden gebracht. Door een mankement in het toerenmechanisme gaf het de grote zwarte platen, in formaat van een kruiwagenwiel, in het begin een té hoge rotatiesnelheid, waardoor Joseph Schmidt zijn lied: “Ik hou van Holland” als een nijdig keffertje, met korte afgebeten woordjes, de kamer in blafte. Halverwege de plaat, kwam de zanger meer tot rust om tegen het eind sloom en berustend te bekennen, dat het landje aan de Zuiderzee, voor hem hét van het was.
Kreeg de grammofoon geen nieuwe slingerimpuls, dan eindigde Joseph zijn zo optimistisch begonnen gezang met een walgend: “Baaaaahh…aah…..ah…a…..a” in een droevig afsterven. Meestal was Ma snel bij de hand om Herr Schmidt wat meer levensvreugde bij te zwengelen.
Ze draaide uitsluitend moppen en deunen, die appelleerden aan haar opvattingen van ritme, klank en welluidendheid. Haar smaak bewoog zich op het niveau van het platvloerse amusement, hoewel ze ook wel het slavenkoor uit Nabuco of het Nonnenkoor uit Casanova door het repertoire slingerde. Vooral het laatste apprecieerde ze zeer. De nonnen kwamen dan ook veelvuldig bij ons zingen, tot ongenoegen van vader, die meer van draaiorgels hield en Ma’s lievelingsplaat minachtend: “’t  Kanonnenkoor in een kast met noga” noemde.
Op de grammofoon was een enorme gegolfde hoorn gemonteerd met rondgekartelde randen. Het was een toeter waar je met gemak een wasteil in leeg kon storten en diende om die nonnen wat meer orale stootkracht te geven met die Casanova.

In weerwil van deze twijfelachtige pleziertjes, sleet ze een zorgelijk en weinig vreugdevol bestaan. Het leven was niet welwillend jegens haar. Ook een blijde jeugd was haar niet beschoren geweest.
Als oudste uit een groot gezin moest ze al vroeg de zorg voor broertjes en zusjes op zich nemen, omdat de moeder, door het gedrag van de drankzuchtige vader, er het bijltje bij neer had gelegd en ook troost zoekend in de alcohol, meer en meer verslonsde en in indolentie geraakte, die langzaam verergerde in dementie. De gemeente had lange tijd met lede ogen aangezien hoe het gezin dieper en dieper zakte in een poel van vuil en wanorde. Zo stond mijn moeder als dertienjarig meisje voor de onmogelijke taak het huishouden op gang te houden zonder hulp van de ontaarde ouders en verstoken van financiële middelen. Keer op keer moesten de kleintjes, soms in het holst van de nacht, schaars gekleed opgepikt worden en in het politiebureau ondergebracht, omdat ze alleen en barrevoets rondzwierven. De gemeente had tenslotte de mestvork in de Augiusstal gezet, de moeder naar een inrichting en de kinderen naar een gesticht diep in Brabant gebracht. Daarin verbleef moeder tot haar eenentwintigste jaar. Leerde er “ontiegelijke” (Bargoens voor enorme) ritsen Weesgegroetjes murmelen, maar geen sikkepit huishoudelijke- of andere nuttige vaardigheden.
Vandaar werd zij in Hilversum intern in een dienstje geplaatst bij vrome bakker Aalders, die zijn handen niet thuis kon houden en huwde noodgedwongen de uit het noorden aanzwervende Pa. Geen lollig begin van een mensenleven dat ook voor de rest niet veel lolligs zou bieden.

Ach moedertje, triest en vreugdeloos was jouw leventje. Eindeloos je kopzorgen en groot de stapels wasgoed, die weer bekwaam door ons werden vuil gemaakt, maar die jij met je geringe krachten en primitieve middelen moest zien te reinigen. Geen wasmachine gevuld met biologisch alles doende wondermiddelen stonden jou ter beschikking. Je kookte je sop op een buitensporig rokend vuurduveltje, een ronde ijzeren pot op kromme pootjes, waaronder vuur werd gestookt.
Nog zie ik je staan, met rood bezweet gelaat, moeizaam stompend in je tobbe zeepsop met de lompe zware houten stamper. Jouw wasmachine was een gegalvaniseerd geribbeld wasbord, waar de zware boender op pure handkracht overheen geroeft moest worden, besmeerd met groene zeep. De hoge tobbe was gefabriceerd, tegen betaling van een halve liter jenever, door dronken Kokkie, een oud drankzuchtig timmermannetje met tranende jeneveroogjes. Het was een schriel, brekelijk baasje, bestaand uit een gebogen ruggetje met daaronder twee pond kont, die zweefden in en veel te wijde broek. Hij werd in beweging gehouden met alcohol en liep één op dertig. Eén borrel per half uur. Hij had met zijn zaag een oud teervat gehalveerd. Met brandend stro was de grootste smurrie er uitgebrand.  De rest zou er in de loop der jaren door het bijtende zeepsop wel uitslijten.
Vakantie houden of uitgaan waren voor moeder vreemde begrippen. Het enige verzetje wat zij ooit genoten heeft, was een tochtje met de Gooise Moordenaar naar de Sint Jans processie in Laren, vlakbij haar geboorteplaats Blaricum. Voor haar een onvergetelijke, fantastische gebeurtenis, waaraan zij de herinnering koesterde als een glanzend juweel, diep weggestopt in haar binnenste.
En eenmaal was er nog dat tochtje per roeiboot, die mijn vader op een mooie zondagmiddag bij Henk de Leugenaar gehuurd had. Maar mijn berensterke Pa trok zo onbeheerst aan de riemen, dat het vaartuig de vreemdste capriolen maakte, wiebelde en schommelde als een kurk in een stroomversnelling en het hele gezin in de angstig diepliggende boot de verdrinkingsdood nabij leek. Zij was doodsbang voor water. Logisch. De vrome nonnen in het gesticht hadden de kinderen nooit zwemkunst bijgebracht, want bloot was onzedelijk. Zo zat ze, met van schrik bleek verstorven gelaat op het bankje, klemde zich in doodsangst vast aan de dolboorden en riep onophoudelijk en hartverscheurend:
“O Jessis, Maria, moeder Gods, oh…oh…help toch…help toch, …toe Gerrit, ho… houe…ho …houe!! O… . Christenmeziele…We verzuipe!!!”
Nee, veel plezier beleefde het mensje niet aan dat zondagse uitje. Ze heeft nadien nimmer meer in een boot plaatsgenomen, zelfs niet in het beurtschip van “Hoekkie”, die in vakantietijd cruises over de Gooise vaarten en meren organiseerde.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten