donderdag 28 februari 2013

Snippers van leven 63 - Huisgenoten

Zoals verteld waren er naast Pa en Ma twee oudere broers en een zusje. De huisgenoten waar ik mee leefde, speelde, ruzie maakte en vocht dat de plukken haar in het rond stoven. Met mijn broers sliep ik samen in één groot tweepersoonsledikant, veilig gebed tussen hen in. Een positie die kapelaan Poppenkop mij had bezorgd, na mijn ontboezeming van onkuisheid met mijn zusje.
Die gulden middenpositie gaf verheugende voordelen. Ten eerste was ik verzekerd van de behaaglijke warmte die beide jongenslijven uitstraalden. Maar het feit dat ieder voordeel zijn nadeel heeft, kwam ook hier aan het licht, of liever: aan de lucht! Een nadeel van aromatische aard. Het liet mij extra genieten van hun minder welriekende geurtjes, speciaal na de zaterdagse erwtensoep. Dat ik van beide kanten onder vuur werd genomen, was minder leuk. Het was echter een klein ongemak en het dient gezegd dat ik, hoewel klein van stuk, flink kon “rotten” (Bargoens voor scheten laten) en ferm tegenvuur gaf in het beantwoorden van het onderdeks geschut.

Het tweede voordeel was dat het mij verzekerde van royale, nimmer afglijdende bedekking.
Woelde linker broeder in zijn slaap en trok hij daarbij de dekens weg, dan was dat vervelend voor rechterbroer, maar mij kon het niet deren, omdat er voor mij altijd voldoende overbleef. Ook nachtelijke bewegingen op de rechterflank, konden wel ontblotend onheil op het linkerfront aanrichten en linkerbroer half bevroren doen ontwaken, maar de temperatuur bleef voor mij aangenaam constant, als door een onzichtbare thermostaat geregeld.

Dan was er een derde voordeel dat letterlijk boven de anderen uitstak. Hun gestalten creëerden voor mij een dal van vrede, waarin geen kwaad of smart mij kon genaken. “Want al ging ik door een dal van diepe duisternis, ik vreesde geen kwaad” (Psalm 23: 4). Al loeide de orkaan van vaders toorn nog zo hevig over hun bergruggen, mij liet dat ongevoelig en ongeschonden. Want menigmaal kwam Pa witgloeiend van drift met zijn zware lederen broekriem in de hand naar boven stormen als wij weigerden te gaan slapen en bléven klieren en donderjagen tot het hem rood voor de ogen werd. Het nu volgende pak ransel was onomkoombaar. Voor mijn broers!
In mijn riante middenpositie kon ik de komende, voor hen uiterst pijnlijke gebeurtenissen, bedaard en koelbloedig onder ogen zien. De dekens werden woedend weggetrokken. Drie, bij voorbaat krimpende jongenslijven lagen weerloos bloot. En dan begon de riem krachtig in hoog tempo over de walletjes te striemen waartussen ik prinsheerlijk lag. De twee buffers functioneerden uiterst doelmatig als schok- en slagbrekers. Luid kermend namen mijn broeders de slagen in ontvangst.
Uit solidariteit met de gemartelden, “planjerde” (Bargoens voor huilen) en gilde ik huizenhoog mee. Maar dat was pure verlakkerij en leidde de aandacht van mijn verbolgen Pa af van het feit dat ik geen spoortje pijn voelde. Het kan verbeelding zijn geweest, maar steevast meende ik ná zo’n kastijding een lichte schroeilucht waar te nemen en had ik diep met mijn beklagenswaardige broers te doen.

Met zus ging ik in de regel uiterst vriendschappelijk om. Zij had een zwak voor het jongste broertje en ik liet mij gewillig door haar bemoederen. Zij heette Coby, een naam die ik verbasterde tot “Popie”, wat niet naliet haar vertedering te wekken. Ook mocht ik meedoen bij het spel met de vriendinnen. Hadden die in hun fantasie een ziekenhuis op poten gezet, met zij als verpleegsters, dan fungeerde ik als doodziek patiëntje van de kinderafdeling. Gewillig liet ik mij, behaaglijk liggend op een geïmproviseerd ziekenhuisbedje verplegen en vertroetelen. De zusters stopten snoepjes en lekkere hapjes in mijn mond, die ik, voor een zwaar ziek kind, met verrassende snelheid verorberde.
Ook werd ik gewassen. Op voorwaarde dat daarbij niet teveel water werd gebruikt (een vloeistof die ik hevig verafschuwde als het ter reiniging werd aangewend), hechtte ik aan die wasbeurten minzaam mijn toestemming. Ook tegen polsslagopname, dat veelvuldig gebeurde, had ik geen bezwaar. Maar toen de bezorgde zusters met een stokje de temperatuur ook rectaal op wilden nemen en daartoe reeds billetjes en “snikkeltje” (Bargoens voor piemel) hadden ontbloot, nam ik met het broekje op de hielen de benen. Dát ging mij te ver en mijn mannelijke waardigheid kon deze behandeling niet gedogen.

Mijn oudste broer, die na een noodlottige smak uit de wieg op zijn bolletje, enigszins achterop kwam sukkelen, had een groot, door ons hevig benijd talent. Hij kon een haan imiteren en het authentieke “Kukeleku-u-u!” die dat dier uitbracht, vlekkeloos nakraaien, ja in klank en volume zó overtreffen, dat de, tot het uitbrengen van dat geluid gerechtigde hoenderman, beschaamd en met gebogen kop in het nachthok verdween. Op tijden dat een fatsoenlijke haan, zijn snavel wist te houden, liep mijn broer luidkeels kraaiend rond en schopte tot ver in de omtrek de kippenhuishouding in de war. De diverse hanen kregen knap de Cante clére in. (Markies de Cantecler = een haan-stripfiguur, door Marten Toonder). De stomme dieren raakten van slag en de kippen van de leg. Hun ingebouwde en door de geëigende haan op tijd gekraaide tijdklok, raakte ontregeld. Met verblekende oorlellen hoorden zij bij tijd en ontij, broers gekukel aanzwellen. Zij wisten niet meer wat te denken en de gevestigde orde kwam in gedrang.

Banketbakker Haagen op de hoek, die ook een hok met verontruste tokkelaars bezat met haan, die moedeloos de concurrentiestrijd had opgegeven en wijselijk zijn snavel hield, kwam op het lumineus idee de, op de meest ongelegen momenten uitbarstende hanenzang op een geschikter tijdstip te verplaatsen. Hij deed mijn broer het voorstel zijn monddood gemaakte haan te vervangen. Maar dan moest hij bij hem in dienst treden en zijn woest gekraai alleen op het geijkte uur uitstoten, namelijk vier uur in de morgen. Plaats der opvoering: bij de bakker voor de deur. Beloning? Gevulde koeken!
Zo kon het gebeuren dat, in alle vroegte erop uittrekkende melkrijders en van het palingpeuren terugkerende vissers, toeschouwers en toehoorders waren van de vocale prestaties van een hanen imitator. Zij zagen een opgeschoten jongen, die, met het hoofd naar de opkomende zon gewend, kraaide en kraaide dat de vroege mussen er verschrikt van opstoven.
Het heeft maar één week geduurd dat mijn broer voor dag en dauw zijn bed uitklom om aan de kraaienarbeid te beginnen. De krenterige bakker bleek geen echte humorist en niet uit het goede narrenhout gesneden. Het zo moeizaam bijeen gekraaide loon, is nooit door hem uitbetaald! Hetgeen een minne streek van een slecht soort grappenmaker was.

Maar vrouwe Justitia, de wrekende godin der gerechtigheid, heeft met behulp van een onbekende kwajongen, het onrecht mijn broeder aangedaan, gewroken. Het niet gehonoreerde hanengekraai had geklonken kort voor Pasen. De bakker genoot faam in het plaatsje om de wijze waarop hij zijn etalage opmaakte en vulde met door hem zelf gecreëerde chocoladebeesten en voorwerpen die nu eenmaal met het paasfeest schijnen samen te moeten gaan. Hij was een artistiek decorateur en knap in het opstellen van zijn fraai chocolade gietwerk, dat met groot vakmanschap weken tevoren was vervaardigd.
In al zijn pracht prijkte nu in zijn etalage een 80 centimeter hoge paashaas, kleurig met gesmolten suiker gepenseeld. Een “Schepping” die al zijn voorgaande creaties glansrijk sloeg. Het dier was verblindend schoon. Op zijn voorpoten torste het een grote mand gekleurde eieren, hol en broos.
Eén klein schoonheids- of technisch foutje, kleefde er aan. De stevig ontwikkelde achterpoten van het natuurlijke exemplaar, waren bij de namaakhaas anatomisch niet geheel juist. Het rustte op poten die wat dun waren uitgevallen. De gigantische haas was daardoor een wankelmoedige. Een chocolade reus op lemen voeten. En dát maakte de creatie kwetsbaar voor aanslagen van buiten af.

Wie de misdaad begaan heeft, is nooit uitgekomen. Maar een vandaal zonder een greintje gevoel voor schoonheid, heeft, in het ongewoon warme voorjaar, met behulp van een brandglas een achterpoot onder het stomme dier doorgesmolten. De geamputeerde kapseisde en stortte met groot kabaal ten gronde met mand eieren en al. In zijn ondergang sleepte hij en passant andere kostelijke decorstukken mee. De zo kunstig opgemaakte etalage werd een gave ruïne en dompelde de bakker op Witte Donderdag in zwarte rouw.
De mysterieuze dader is anoniem gebleven. Zijn naam was “haas”, zullen we maar zeggen. Het moet een fantastische boef en échte humorist geweest zijn. In ieder geval leverde hij een puik stukje werk.
Een tijdlang heb ik mijn andere broer verdacht. Bezat die niet het dikke glasvenster van een oude carbid lantaarn? En kon hij niet daarmee kundig manoeuvreren en witgloeiende brandcirkeltjes op de gekste plaatsen projecteren? Nou dan?

Hoe dan ook het bleef een raadsel Een geheim waar nooit een “haan” naar heeft gekraaid!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten